Richtlijn

NHG-Standaard Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK)

Kernboodschappen

Er is sprake van Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) als lichamelijke klachten langer dan enkele weken duren en als er bij adequaat medisch onderzoek geen aandoening is gevonden die de klachten voldoende verklaart.
Inschatting van de ernst van SOLK is gebaseerd op exploratie van vijf klachtdimensies, dat wil zeggen de somatische, cognitieve, emotionele, gedragsmatige en sociale dimensies.
Een goede arts-patiëntrelatie en communicatie is van essentieel belang voor het beleid bij SOLK.
In het beleid ligt de nadruk op voorlichting en adviezen gericht op tijdcontingente uitbreiding van belasting en activiteiten.

Inleiding

De NHG-Standaard SOLK geeft richtlijnen voor de diagnostiek en het beleid bij volwassen patiënten met somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijk klachtensomatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLKSOLK ). Er is sprake van SOLK als lichamelijke klachten langer dan enkele weken duren en als er bij adequaat medisch onderzoek geen aandoening is gevonden die de klachten voldoende verklaart.
SOLK is een werkhypothese gebaseerd op de (gerechtvaardigde) aanname dat somatische/psychische pathologie afdoende is uitgesloten. Als de klachten veranderen, kan dit aanleiding zijn om de werkhypothese te herzien.
Na het formuleren van de werkhypothese maakt de huisarts een inschatting van de ernst van de SOLK. Deze standaard onderscheidt milde, matig-ernstige en ernstige SOLK. De ernst van de SOLK is bepalend voor het beleid.
De standaard is gebaseerd op de multidisciplinaire richtlijn Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijk Klachten en Somatoforme Stoornissen1 en sluit zo veel mogelijk aan bij andere NHG-Standaarden over klachten en aandoeningen die ook onder de noemer SOLK kunnen vallen (zie Richtlijnen diagnostiek). De standaard gaat niet over een specifieke klacht of ziekte, maar geeft handvatten voor het beleid als er géén specifieke somatische aandoening wordt gevonden, de klachten niet overgaan, met functionele belemmeringen gepaard gaan en de patiënt zich tot de huisarts blijft wenden met een hulpvraag. De standaard gaat niet in op het beleid bij specifieke somatoforme stoornissen. Voor de diagnostiek en het beleid bij hypochondrie wordt verwezen naar de NHG-Standaard Angst.

Achtergronden

Het ervaren van lichamelijke klachten hoort bij het normale leven; ongeveer 90% van de algemene bevolking rapporteert in enquêtes dat ze in de afgelopen 2 weken van minstens 1 lichamelijke klacht last heeft gehad. Of mensen met hun lichamelijke klacht naar een dokter gaan, lijkt sterker samen te hangen met de betekenis die de klacht voor hen heeft en met de ideeën die zij over hun klacht hebben dan met de ernst van hun klacht. Voor mensen uit een aantal niet-westerse culturen is het uiten van lichamelijke klachten de meest gangbare manier om aan te geven dat het niet goed met hen gaat.2
Bij vrijwel alle soorten klachten die patiënten presenteren kan al snel, of na verloop van tijd en nadere analyse, blijken dat de klachten niet of onvoldoende lichamelijk te verklaren zijn. Ook als klachten of klachtencombinaties aanvankelijk sterk aan een specifieke ziekte doen denken (bijvoorbeeld de combinatie diarree, trillen, afvallen en het warm hebben is suggestief voor hyperthyreoïdie), blijkt vaak na adequaat onderzoek dat de patiënt die ziekte niet heeft. Bij veelvoorkomende klachten, zoals moeheid, buikpijn, rugpijn, duizeligheid en misselijkheid, vindt de huisarts vaak geen ziekte als oorzaak.3

Terminologie

Er zijn veel verschillende termen in omloop voor deze grote groep lichamelijke klachten waar artsen geen bevredigende verklaring voor vinden. In het verleden is regelmatig gekozen voor het groeperen van vaker samen voorkomende klachten in syndromen, zoals bij het prikkelbaredarmsyndroom (PDS), fibromyalgie en het chronisch vermoeidheidssyndroom. Veel van de bestaande syndromen vertonen echter forse overlap in de klachten die ze omvatten, en vrijwel elk specialisme kent zo zijn eigen syndroom.4 Dat roept de vraag op of het groeperen van SOLK in syndromen niet erg willekeurig is en of het überhaupt wel verschillende syndromen betreft, of misschien maar één.5 De klachten kunnen behalve in syndromen ook ondergebracht worden in clusters: gastro-intestinaal, cardiopulmonaal, bewegingsapparaat en algemeen aspecifiek.6
Als de SOLK niet in syndromen of clusters samengebracht worden, zijn er ook voor de losse lichamelijke klachten weer diverse termen beschikbaar, zoals lichamelijk onbegrepen klachten, functionele klachtenklachten functionelele klachten, psychosomatische klachtenklachten psychosomatische klachten of somatoforme klachtenklachten somatoforme klachten.
In deze standaard is er voor gekozen aan te sluiten bij de terminologie van de multidisciplinaire richtlijn en te spreken vanSomatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) als lichamelijke klachten langer dan enkele weken duren en als er bij adequaat medisch onderzoek geen somatische aandoening wordt gevonden die de klachten voldoende verklaart.
Deze omschrijving is weinig specifiek ten aanzien van de duur van de klachten, aangezien de gemiddelde episodeduur varieert per soort klacht, en ook omdat het moment van presenteren aan de huisarts sterk uiteen kan lopen.
Bij sommige patiënten met lichamelijke klachten wordt wél een somatische aandoening gevonden, maar zijn de klachten ernstiger of langduriger ofwel beperken ze het functioneren sterker dan op grond van de aandoening te verwachten is. Ook dan spreken we van SOLK.
SOLK kan op basis van de duur van de klachten, het aantal klachten en de impact ervan op het dagelijks leven onderverdeeld worden in milde SOLK, matig-ernstige SOLK en ernstige SOLK. Het betreft een glijdende ernstschaal waarvoor geen goed gedefinieerde afkappunten voorhanden zijn.7

Epidemiologische gegevens

Vóórkomen van SOLK

Er bestaat geen ICPC-code voor SOLK. Daarom moet bij onderzoek naar het voorkomen van SOLK gebruik worden gemaakt van afgeleide codes, bijvoorbeeld klachtcodering.
Tot 40% van de consulten bij de huisarts gaat over lichamelijke klachten waarvoor geen of een onvoldoende somatische verklaring gevonden wordt. Langdurige, ernstige SOLK komt veel minder vaak voor, en kent een prevalentie van 2,5%.8
Artsen rapporteren vaak dat zij het idee hebben dat allochtone patiënten vaker de huisarts bezoeken met SOLK dan autochtone patiënten. Alleen voor vluchtelingen is dit ook daadwerkelijk aangetoond. Hiervoor worden verschillende oorzaken genoemd, zoals een achtergrond met geweldervaringen, een andere ziektebeleving waarin vaak geen onderscheid wordt gemaakt tussen lichaam en geest en de aandacht en (juridische, sociale en/of maatschappelijke) erkenning die verkregen kan worden met lichamelijke klachten.9

Samengaan met angststoornissen en/of depressieve stoornissen

Voor de milde vormen van SOLK is het verband met angststoornissen en/of depressieve stoornissen vrijwel afwezig. Patiënten met ernstige vormen van SOLK hebben meer dan driemaal zoveel kans op een depressieve stoornis of angststoornis als patiënten zonder SOLK. Bij ruim een kwart van deze patiënten zijn zowel een depressie als een angststoornis aanwezig.10

Pathofysiologie

Er bestaat geen eenduidige verklaring voor het ontstaan van SOLK. Wel zijn er in de loop der jaren verschillende verklaringsmodellen opgesteld voor het ontstaan en voortbestaan van SOLK. De onderbouwing van deze modellen is meestal theoretisch en slechts in beperkte mate gebaseerd op empirisch onderzoek.11
Elke samenleving heeft eigen verklaringsmodellen. Niet-westerse culturen maken vaak geen onderscheid tussen lichaam en geest. Oorzaken en oplossingen van problemen zoekt men vaak buiten zichzelf. Cultuurverschillen en andere verschillen beïnvloeden de toepasbaarheid van sommige verklaringsmodellen.12

Natuurlijk beloop en prognose

Van de groep mensen bij wie er volgens de huisarts sprake is van SOLK nemen bij 50 tot 75% de klachten af in de loop van 12 tot 15 maanden. Bij 10 tot 30% nemen de klachten echter toe in de tijd. Het aantal klachten, duur en ernst bij presentatie aan de huisarts zijn factoren die samenhangen met een ongunstiger beloop van SOLK bij patiënten in de eerste lijn.13 Een positieve waardering van de arts-patiëntrelatie (door patiënt en/of arts) heeft een gunstige invloed op de prognose van SOLK.14

Factoren van invloed op ontstaan en voortbestaan

Psychosociale stressoren (negatieve life-events, moeilijke levensomstandigheden, werkproblemen, stress, trauma, seksueel misbruik) spelen zowel bij lichamelijk verklaarde klachten als bij SOLK vaak een rol. De aanwezigheid van dergelijke psychosociale stressoren is daarom geen goede predictor van SOLK.15
Factoren die een rol spelen bij SOLK kunnen worden ingedeeld als predisponerende, luxerende en instandhoudende factoren. Predisponerende factoren zijn vooral aanleg/temperament en wellicht ook beperkte gezondheidsvaardigheden.16 Luxerende factoren zijn divers van aard: een heftige maagdarminfectie blijkt bij een deel van de mensen met PDS aan de klachten vooraf te zijn gegaan, maar ook een ingrijpende gebeurtenis kan klachten uitlokken. Bij instandhoudende factoren gaat het vaak om gedragsfactoren die herstel kunnen belemmeren, bijvoorbeeld minder bewegen kan leiden tot onderhouden van de rugklachten of continu hulp zoeken bij klachten houdt ongerustheid in stand. Zo ontstaan vicieuze cirkels.

Arts-patiëntrelatie

De arts-patiëntrelatie staat regelmatig onder druk in consulten met patiënten met SOLK. De patiënt voelt zich vaak niet serieus genomen, niet begrepen en blijft ongerust, terwijl de dokter machteloosheid en irritatie voelt opkomen en niet in staat is om met de patiënt tot een gezamenlijk begrip van de klachten en problemen te komen. Artsen ervaren ook (diagnostische) onzekerheid en hebben (ten onrechte) het gevoel dat zij onzekerheid juist bij deze patiënten niet mogen laten zien. Door de patiënt en zijn of haar klachten serieus te nemen en empathie te tonen wordt de arts-patiëntrelatie versterkt. Een goede arts-patiëntrelatie leidt tot patiënttevredenheid en betere gezondheidsuitkomsten. Een slechte arts-patiëntrelatie daarentegen, leidt tot het vaker rapporteren van klachten en tot meer herhaalconsulten.14

Diversiteit

Ook bij patiënten met SOLK moet de hulpverlener open staan voor de ‘cultuur’ van de patiënt in de ruimste zin van het woord, of deze cultuur nu etniciteit, leeftijd, sekse of sociaaleconomische status betreft.
Bij allochtone patiënten zijn een aantal specifieke aandachtspunten te noemen. Allereerst kan het migrantenbestaan op zichzelf een stressfactor zijn. Daarnaast stellen taalproblemen en vooral bij niet-westerse allochtonen ook cultuurverschillen hoge eisen aan de communicatievaardigheden van de huisarts.

Richtlijnen diagnostiek

Uitgangspunt van de standaard is de situatie waarin de huisarts aanleiding heeft voor het formuleren van de werkhypothese SOLK. De standaard veronderstelt met andere woorden dat somatische/psychische pathologie die verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de klachten in het voortraject afdoende onwaarschijnlijk is gemaakt. De huisarts kan daarbij gebruikmaken van de NHG-Standaarden die richtlijnen geven voor de diagnostiek bij klachten die veelvuldig geen somatische oorzaak blijken te hebben [tabel 1].17 SOLK blijft altijd een werkhypothese, omdat in uitzonderingsgevallen in de loop der tijd alsnog somatische pathologie aan de klachten ten grondslag kan blijken te liggen. In het bijzonder bij het optreden van alarmsymptomen en verandering van het klachtenpatroon is het zaak hierop alert te zijn.18 Aandacht voor de somatische dimensie van de klachten en het overwegen van hernieuwd lichamelijk onderzoek en eventueel aanvullend onderzoek, blijft bij patiënten met SOLK steeds van belang. Vooral als de klachten veranderen. Om die reden is ook de somatische dimensie als onderdeel in de klachtexploratie opgenomen.
Tabel1Standaarden over klachten die veelvuldig somatisch onvoldoende verklaard kunnen worden
NHG-Standaard Prikkelbaredarmsyndroom (M71)
NHG-Standaard Maagklachten (M36)
NHG-Standaard Aspecifieke lagerugpijn (M54)
NHG-Standaard Hoofdpijn (M19)
NHG-Standaard Slaapproblemen (M23)
NHG-Standaard Duizeligheid (M75)
Klachtexploratie
Na het stellen van de werkhypothese SOLK begint de huisarts met de nadere exploratieklachtexploratie van de klachten met als doel een beeld van de patiënt met zijn of haar SOLK te verkrijgen, prognostisch gunstige of ongunstige factoren (die belemmeren in het herstel) op te sporen, en de ernst van de SOLK in te schatten. De patiënt een paar minuten ononderbroken laten praten kan helpen om tot een brede exploratie te komen. Op deze manier kunnen relevante aanknopingspunten (hints) voor de behandeling naar voren komen. Deze kunnen bestaan uit woorden die de patiënt gebruikt, maar ook uit non-verbaal gedrag (lichaamstaal) dat tijdens het consult opvalt.19 Onderdeel van een volledige exploratie van klachten is ook het expliciet informeren naar de vragen van de patiënt.
Het acroniem SCEGSSCEGS kan de huisarts helpen na te gaan of alle klachtdimensiesklachtdimensies zijn geëxploreerd. SCEGS staat voor de somatische, cognitieve, emotionele, gedragsmatige, en sociale dimensie. Deze dimensies vinden hun oorsprong in het biopsychosociale model.11

Somatische dimensie

Ga de volgende aspecten van de klacht(en) na:
  • klachtencluster (gastro-intestinaal, cardiopulmonaal, bewegingsapparaat algemeen aspecifiek (dat wil zeggen moeheid, hoofdpijn, duizeligheid, concentratie/geheugenklachten));
  • aard, plaats, duur, ernst en het patroon van de klachten;
  • begeleidende symptomen;
  • gebruik van medicatie (ook zonder recept) en eventuele verslavende middelen.

Aandacht voor de somatische aspecten van de klacht maakt de patiënt duidelijk dat zijn klachten en de last ervan gehoord worden.

Cognitieve dimensie

Informeer naar:
  • de ideeën die bij de patiënt leven over het ontstaan en voortbestaan van zijn klacht (referentiekader);
  • de invloed die de patiënt hier zelf op denkt te hebben;
  • waarom de patiënt denkt bepaalde activiteiten of werkzaamheden niet (meer) te kunnen doen;
  • de verwachtingen van de patiënt omtrent de bijdrage van de huisarts of andere hulpverleners aan het oplossen van de klacht.

Door een exploratie van deze aspecten komt de huisarts vaak opvattingen van de patiënt op het spoor, die het herstel kunnen belemmeren: catastroferende gedachten (‘met deze rug kom ik nooit meer aan het werk’ of ‘bij mijn broer/buurvrouw is het ook nooit overgegaan’), ziekteattributies (‘bij zo’n erge pijn moet er wel iets in mijn nek beschadigd zijn’), of ideeën over omgang met de klacht (‘ik moet mijn been niet belasten tot het helemaal over is’).

Emotionele dimensie

Vraag naar de emotionele gevolgen van de klacht:
  • Welke gevoelens ervaart de patiënt door de klachten? Sommige patiënten worden depressief of angstig door de klachten, terwijl anderen zich wanhopig, moedeloos of opstandig voelen.
  • Is de patiënt erg ongerust over de klachten? Waarover maakt hij zich dan precies ongerust? Wat is de aanleiding voor die ongerustheid?

Klachten en de cognities over de klachten kunnen samengaan met ongerustheid, angst of een sombere stemming. De huisarts kan eventueel een vragenlijst als hulpmiddel gebruiken om distress (‘het niet meer aan kunnen’), angst en depressieve gevoelens bespreekbaar te maken.20

Gedragsmatige dimensie

Vraag naar de gedragsmatige gevolgen van de klacht:
  • vermijden van belasting of beweging, of ander vermijdingsgedrag;
  • werkverzuim;
  • negeren van de klacht, en extra doorzetten waardoor overbelasting optreedt;
  • ander gedrag dat het herstel zou kunnen belemmeren.

Besteed hierbij tevens aandacht aan het hulpzoekgedrag:
  • Zoekt de patiënt snel medische hulp of probeert hij lang zelf de problemen op te lossen?
  • Bezoekt hij verschillende artsen/zorgverleners voor hetzelfde probleem?
  • Wat heeft de patiënt tot nu toe zelf aan de klacht gedaan, welke maatregelen heeft hij genomen?

Let ook op non-verbaal gedrag tijdens het consult (bijvoorbeeld een patiënt met rugpijn die erg scheef in de stoel zit).

Sociale dimensie

Informeer naar sociale gevolgen van de klacht:
  • Welke gevolgen hebben de klachten voor de belangrijkste relaties van de patiënt?
  • Hoe reageert de omgeving er op: (over)bezorgd, negatief of juist steunend?
  • Welke invloed hebben de klachten op het functioneren thuis en op het werk?

In de volgorde van vragen kan de huisarts bij patiënten met een andere culturele achtergrond rekening houden met verschillen tussen een collectivistische versus een westerse individualistische cultuur: eerst vragen naar sociale reacties en consequenties, van daar uit naar eigen cognities en emoties.22 Het gebruik van een professionele tolk, eventueel via de tolkentelefoon, is aan te raden. Vermijd in ieder geval zo veel mogelijk om een kind of ander familielid als tolk te laten fungeren, om de kans te vergroten dat psychosociale problemen boven tafel komen. Voor meer informatie over de zorg voor allochtone patiënten met SOLK zie www.huisarts-migrant.nl.

Bijkomende psychische stoornissen

Op basis van de klachtexploratie beoordeelt de huisarts of er reden is te denken aan bijkomende psychische stoornissen. Het gaat daarbij vooral om psychische stoornissen die van invloed zijn op de lichamelijke klachten, zoals depressie en angst (zie de desbetreffende NHG-Standaarden).10
Bij twijfel over de aanwezigheid van een psychiatrische aandoening (zoals een somatisatiestoornis in engere zin), kan hij de patiënt voor diagnostiek verwijzen naar een psychiater. Ook kan de psychiater in dit stadium door de huisarts als consulent worden ingeschakeld, zo mogelijk door middel van een gezamenlijk consult van de patiënt met de huisarts en de psychiater. Bij voorkeur verwijst de huisarts naar een psychiater die samenwerkt met andere therapeuten die ervaring hebben in het begeleiden van mensen met SOLK.

Lichamelijk onderzoek, aanvullend onderzoek en diagnostische verwijzing

Lichamelijk onderzoek is geïndiceerd als bij de klachtexploratie blijkt dat de klachten van karakter zijn veranderd en bij het ontstaan van alarmerende symptomen. Om dezelfde reden kan aanvullend onderzoek of een diagnostische verwijzing naar een specialist worden overwogen. Aanwijzingen daarvoor zijn voor de meestvoorkomende klachten te vinden in de reeds genoemde NHG-Standaarden.
Wanneer de huisarts in een gewijzigd klachtenpatroon aanleiding ziet te twijfelen aan de werkhypothese SOLK en om somatische pathologie opnieuw uit te sluiten, is het belangrijk dat hij goed uitlegt waarom aanvullend onderzoek wordt gedaan. Dat geldt ook bij een diagnostische verwijzing naar een specialist. Doorgaans zal het gaan om een kleine kans op pathologie nog kleiner te maken. Bij laboratoriumonderzoek bij een lage priorkans op ziekte bestaat een relatief grote kans op foutpositieve testuitslagen.22
Indien de patiënt nadrukkelijk om aanvullend onderzoek of verwijzing vraagt, terwijl daar geen aanleiding voor is, legt de huisarts uit dat hij het onderzoek niet nodig vindt en er niet veel van verwacht. Toch kan hij het verzoek inwilligen om de patiënt gerust te stellen. Het is dan van belang de patiënt tevoren uit te leggen wat een negatieve testuitslag betekent en wat de volgende stappen in dat geval zullen zijn.23 Bij verwijzing op verzoek van de patiënt is het formuleren van een duidelijke – idealiter door patiënt en huisarts samen opgestelde – vraag in de verwijsbrief en het verzoek om de patiënt terug te verwijzen als er geen afwijkende bevindingen zijn, van belang om te voorkomen dat de patiënt van de ene naar de andere specialist gaat.

Evaluatie

Op basis van de klachtexploratie en de inventarisatie van eventuele bijkomende psychische problematiek evalueert de huisarts de ernst van de SOLK, daarbij rekening houdend met de prognostische factoren.

Prognostische factoren

Een korte duur van de klachten, weinig verschillende klachten en weinig functionele beperkingen gelden als prognostisch gunstig. Het langdurig bestaan van de klachten en het ervaren van vele verschillende klachten zijn prognostisch ongunstige factoren.13 Het ondervinden van meerdere functionele beperkingen (denk aan: niet meer in staat zijn om te werken, verlies van sociale activiteiten, het niet meer kunnen verrichten van gezinstaken) is voor een aantal SOLK ook prognostisch ongunstig.24

Evalueren van de ernst

Op basis van deze prognostisch (on)gunstige factoren kan de huisarts nagaan waar op de in de inleiding geschetste ernstschaal van milde via matig-ernstige tot ernstige SOLK deze patiënt zich ongeveer bevindt.25
Milde SOLK:
  • lichte functionele belemmeringen; en
  • één of enkele SOLK-klachten binnen één of twee klachtenclusters (gastro-intestinaal, cardiopulmonaal, bewegingsapparaat, algemeen aspecifiek (dat wil zeggen moeheid, hoofdpijn, duizeligheid, concentratie/geheugenklachten)).

Matig-ernstige SOLK:
  • matig-ernstige functionele belemmeringen; en
  • meerdere SOLK-klachten in ten minste drie klachtenclusters; en/of
  • klachtenduur langer dan verwacht, afhankelijk van het normale beloop van de betreffende klacht

Ernstige SOLK:
  • ernstige functionele belemmeringen; en
  • SOLK-klachten in alle klachtenclusters; en/of
  • klachtenduur langer dan drie maanden.

Comorbide depressie en/of angststoornis

Hoewel bij een depressie of angststoornis de lichamelijke klachten vaak geduid kunnen worden als behorend bij de psychiatrische diagnose, gaat het soms om twee naast elkaar bestaande aandoeningen.
Het stellen van een dubbeldiagnose SOLK in combinatie met een depressieve stoornis of angststoornis is zinvol als:
  • de nadruk sterker ligt bij de lichamelijke klachten dan bij een depressie of angststoornis past;
  • de lichamelijke klacht al aanwezig was voordat de depressie of angststoornis begon;
  • beiden een zodanige ernst hebben dat ze een aparte behandeling vereisen.

Richtlijnen beleid

Behandeling van patiënten met SOLK is maatwerk. De belangrijkste doelen van het beleid zijn:
  • het komen tot een door patiënt en huisarts gezamenlijk geaccepteerde probleemdefinitie;
  • het ondanks de aanwezigheid van klachten, verminderen van onnodige ongerustheid en hinder;
  • het verbeteren van het functioneren van de patiënt op de somatische, cognitieve, emotionele, gedragsmatige en sociale dimensies.

De behandeling geschiedt stapsgewijs, waarbij de huisarts begint met de lichtst mogelijke effectieve behandeling [tabel 2]. Indien deze stap onvoldoende resultaat geeft, volgt een intensivering van de behandeling in stap 2.26 Bij een eerste presentatie van matig-ernstige of ernstige SOLK kan de huisarts overwegen om tegelijk met stap 1 direct een intensievere behandeling te starten (stap 2 en eventueel stap 3). Houd in alle stappen steeds rekening met de etnisch-culturele achtergrond van de patiënt.21
Tabel2Overzicht van het stappenplan
StapBeleid
Stap 1 Patiënt met milde SOLK Door huisarts zelfAfsluiting klachtexploratie en eventueel verricht lichamelijk en/of aanvullend onderzoek.Gezamenlijke probleemdefinitie, op basis van de klachtexploratie.Voorlichting en advies:
  • voorlichting en uitleg;
  • bespreken van herstelbelemmerende factoren;
  • advisering.
Gezamenlijk opstellen van tijdcontingent plan.Controles:
  • voortgang plan monitoren en bij stagnerend herstel opnieuw klachtexploratie;
  • bij wijzigingen in de klachten opnieuw klachtexploratie en gericht lichamelijk en eventueel aanvullend onderzoek.
Stap 2 Patiënt met matig-ernstige SOLKIn samenwerking met andere eerstelijnshulpverlenersSamenwerking met/verwijzing naar:
  • (psychosomatisch) fysio- of oefentherapeut;
  • POH-ggz of SPV in de eerste lijn;
  • cognitief-gedragsmatig geschoolde ELP.
Stap 3 Patiënt met ernstige SOLKIn samenwerking met tweedelijnshulpverlenersSamenwerking met/verwijzing naar:
  • multidisciplinaire teams/behandelcentra.
STAP 1
Stap 1 behelst een aantal activiteiten die de huisarts verspreid over meerdere consulten kan inzetten: (1) vanuit de klachtexploratie benoemen van factoren die herstel kunnen belemmeren, (2) voorlichting en advies (ook met betrekking tot medicamenteuze therapie), (3) gezamenlijk opstellen van een tijdcontingent plantijdcontingent plan en (4) controles waarbij de huisarts monitort hoe het gaat met de uitvoering van het plan en het functioneren van de patiënt. Bij stagnerend herstel volgt opnieuw klachtexploratie. Omdat SOLK te allen tijde een werkhypothese blijft verricht de huisarts, indien verandering van de klachten daar aanleiding toe geven, opnieuw klachtexploratie, gericht lichamelijk en zo nodig aanvullend onderzoek.
In stap 1 zal het meestal gaan om patiënten met SOLK die lichte functionele belemmeringen ervaren en die last hebben van 1 tot enkele klachten in 1 of 2 klachtenclusters (gastro-intestinaal, cardiopulmonaal, bewegingsapparaat, algemeen aspecifiek (dat wil zeggen; moeheid, hoofdpijn, duizeligheid, concentratie/geheugenklachten)).
  • Afsluiting van klachtexploratie en eventueel verricht lichamelijk aanvullend onderzoek

De huisarts vat, als onderdeel van de voorlichting, de bevindingen uit de exploratie (SCEGS), het lichamelijk onderzoek en eventuele aanvullende diagnostische testen samen. Het is van belang om zowel te benoemen wat er wel is gevonden als expliciet te noemen wat er niet is gevonden. Daarbij dient de huisarts waar mogelijk aan te sluiten op eerder uitgesproken verwachtingen of ongerustheid van de patiënt.
  • Gezamenlijke probleemdefinitie

Probeer samen met de patiënt tot een gezamenlijke probleemdefinitie te komen, bijvoorbeeld ‘uw rugklachten zijn ontstaan na uw verhuizing, uw rug is in orde, maar de klachten maken wel dat u een aantal activiteiten achterwegen hebt gelaten, die u nu weer op wilt pakken’. Het is belangrijk om de klachten en de last die de patiënt daarvan heeft, te erkennen.

Voorlichting en advies

Voorlichting en uitleg
Geef vervolgens gerichte en concrete voorlichting aan de patiënt die aansluit bij de informatie die de huisarts tijdens de diagnostische exploratie van de somatische, cognitieve, emotionele, gedragsmatige en sociale dimensies van de klacht heeft gekregen.
Stel een ongeruste patiënt niet herhaald ongericht gerust. Het sensitief oppikken en serieus nemen van ongerustheid bij patiënten is van groot belang. Patiënten die merken dat de dokter hun problemen hoort en erkent voelen zich meer serieus genomen en zijn sneller gerustgesteld.27
Het verdient de voorkeur om de klacht(en) zo veel mogelijk in beschrijvende termen te benoemen en verklaringen te vermijden die de patiënt kan opvatten als ziekte. Het blijkt dat huisartsen vaak geneigd zijn om patiënten gerust te stellen door te vertellen welke ernstige aandoeningen er in ieder geval niet gevonden zijn. Wanneer een patiënt niet specifiek bang is voor een bepaalde aandoening kan een dergelijke uitleg (‘u heeft geen longkanker’) extra onrust oproepen. Omdat negatieve aanduidingen het nadeel hebben dat de patiënt zich niet serieus genomen voelt of angstiger wordt, kan de huisarts beter zoveel mogelijk positieve termen gebruikt, dus niet ‘er is niets gevonden’, ‘het is niets’ of ‘wij kunnen niets vinden’, maar ‘uw rug is recht en kan alle bewegingen normaal maken’.28 Daarentegen is het bij patiënten die een specifieke angst hebben voor een bepaalde aandoening (bijvoorbeeld kanker) wel belangrijk om uit te leggen wat ze niet hebben (‘u heeft geen longkanker, waar u zo bang voor was’). Mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden16 (onder andere voorkomend bij migranten en laaggeletterden) hebben weinig kennis van het normaal functioneren van het menselijk lichaam. Uitleg hierover kan in dat geval helpen.29
Bij de specifieke voorlichting kan de huisarts gebruik maken van de verschillende verklaringsmodellen die aanwijzingen geven voor de behandeling van SOLK.11 Sluit hierbij aan bij de woorden, beelden en aanknopingspunten die tijdens de exploratiefase naar voren zijn gekomen. Kies vooral een model dat zowel bij de huisarts als bij deze patiënt past, en vind en gebruik hierbij eigen woorden.
In aansluiting op de gegeven mondelinge voorlichting, kan de huisarts de patiënt verwijzen naar de informatie over SOLK op de NHG-publiekswebsite www.thuisarts.nl of de betreffende tekst (voorheen NHG-Patiëntenbrief) meegeven (via het HIS of de NHG-ConsultWijzer). Deze patiënteninformatie is gebaseerd op de NHG-Standaard.
Bespreken van herstelbelemmerende factoren
Bespreek de belemmerende factoren voor herstel die bij de klachtexploratie op de verschillende SCEGS-gebieden naar voren zijn gekomen en geef hierbij concrete adviezen.
Somatische factoren zoals een comorbide somatische aandoening of een slaapstoornis kunnen SOLK in stand houden. Indien aanwezig optimaliseert de huisarts de behandeling hiervan.
Cognitieve factoren zoals negatieve gedachten van de patiënt over zijn klachten beïnvloeden het herstel. De huisarts bespreekt de negatieve effecten van catastroferende overtuigingen zoals ‘dat het toch nooit meer overgaat’ en stelt voor om de negatieve gedachten te vervangen door realistische neutrale of positieve gedachten zoals ‘ik heb wel pijn maar ik kan toch gewoon mijn werk blijven doen’. Het uitdagen en bijstellen van dergelijke negatieve gedachten heeft een positief effect op herstel.30
Emotionele factoren zoals ongerustheid, angst voor ziekte, bewegingsangst en somberheid kunnen de oorspronkelijke klachten verergeren. De huisarts heeft deze emotionele factoren geïnventariseerd in de diagnostische fase. Vanuit deze verkregen informatie geeft de huisarts gerichte informatie en adviezen. Bij ongerustheid en ziekteangst gaat de huisarts na waar de patiënt ongerust over is en op welke manier hij gerustgesteld kan worden. Bij bewegingsangst speelt vaak de overtuiging een rol dat pijn een signaal is van een (ernstige) aandoening. In dat geval geeft de huisarts uitleg over het feit dat pijn meestal niet duidt op gevaar of een ernstige afwijking en dat dit bij de patiënt ook het geval is. Bij somberheid en depressieve gevoelens kan de huisarts gebruik maken van de NHG-Standaard Depressie.
Gedragsmatige factoren zoals vermijding of juist overactiviteit zijn vrijwel altijd aanwezig bij langer bestaande SOLK.31 De huisarts legt uit wat het effect van het gedrag is op de SOLK, gaat na voor welke gedragsverandering de patiënt gemotiveerd is en geeft een gericht advies.
Sociale factoren zoals de situatie in het gezin of op het werk bepalen vaak een groot deel van de ziektelast. Bespreek de invloed van de systeemleden van de patiënt: steun van het systeem kan een positieve invloed hebben op het beloop en verkeerde cognities van systeemleden kunnen een belemmerende factor vormen. Als er vragen zijn over de werksituatie, bijvoorbeeld over werkverzuim en over mogelijke gezondheidsrisico’s op de werkplek (werkdruk als onderhoudende factor van de SOLK of attributie van klachten aan werkfactoren, bijvoorbeeld toxische stoffen of elektromagnetische straling), kan de huisarts de patiënt verwijzen naar een bedrijfsarts. De huisarts bespreekt op welke manier de patiënt weer kan terugkeren naar het werk en zijn dagelijkse activiteiten weer kan oppakken.
Advisering
Bij de advisering is de kernboodschap dat de prognose goed is, dat de klachten kunnen wisselen in de loop van de tijd13 en dat het niet schadelijk is te bewegen/activiteiten te ontplooien/te belasten. Het ervaren van pijn of vermoeidheid betekent niet dat er een ziekte is of schade ontstaat: het komt vaak voor en gaat meestal vanzelf over. Het herstel gaat sneller als de patiënt zijn activiteiten geleidelijk weer uitbreidt. Adviseer actief te blijven en zo veel mogelijk door te gaan met de dagelijkse activiteiten, inclusief (betaald) werk. Geef hiervoor praktische adviezen. Indien de patiënt bepaalde activiteiten vermijdt of juist te lang doorgaat en te weinig ontspanning heeft, kan het normale herstel belemmerd worden.32

Medicamenteuze therapie

Als de huisarts bij pijn overweegt om pijnmedicatie als zelfzorg te adviseren, adviseert de werkgroep om te volstaan met kortdurende pijnstilling met paracetamol of in tweede instantie (en bij afwezigheid van contra-indicaties) een NSAID (zie de FTR Pijnbestrijding en de klachtspecifieke NHG-Standaarden). Het verdient de voorkeur om de pijnmedicatie na het acute stadium weer geleidelijk af te bouwen om chronisch gebruik van pijnstillers en medicijnafhankelijkheid te voorkomen.

Controles en het opstellen van een tijdcontingent plan

Instrueer de patiënt terug te komen in de volgende gevallen:
  • bij een sterke toename van het disfunctioneren of aanhoudende ernstige klachten: na één week;
  • bij niet of niet meer verbeteren van het disfunctioneren: na twee tot vier weken.

Evalueer bij een vervolgconsult altijd de eerder gebleken relevante delen van de klachtexploratie en eventueel het lichamelijk en aanvullend onderzoek. Ga na waarom het functioneren niet verbeterd is en de klacht niet over is gegaan. Maak hierbij steeds gebruik van een inventarisatie van het functioneren op de verschillende dimensies (SCEGS).
Stel tijdens dit vervolgconsult in samenspraak met de patiënt een plan op met doelen en vaste termijnen. Deze aanpak die bestaat uit een geleidelijke (tijdcontingente) opbouw van activiteiten heeft de voorkeur boven een klachtcontingente aanpak (bewegen ‘als de pijn het toelaat’ of actief worden ‘als de vermoeidheid verdwenen is’) [tabel 3].32
Het helpt als de weg naar herstel concreet wordt gemaakt en met tips wordt geïllustreerd; de gegeven adviezen of oefeningen dienen aan te sluiten bij de ervaren belemmeringen in het dagelijks leven. Bij alle stappen in het schema worden vaste termijnen afgesproken.
Tabel3Concrete voorbeelden van tijdcontingente (gewenst) en klachtcontingente (ongewenst) advisering
 Gewenst: tijdcontingent Ongewenst: klachtcontingent
ActiviteitBlijf bewegen en breidt activiteit in x dagen uit naar norm aal.Probeer te bewegen als de pijn/vermoeidheid het toelaat.
Werk/dagelijkse bezighedenGa na 1 week (eventueel halve dagen) aan het werk.Ga aan het werk zodra de pijn/vermoeidheid het toelaat of over is.
ControleKomt u na x weken terug, tenzij u dan weer normaal functioneert.Als het niet gaat, komt u terug.
STAP 2
De intensivering van de behandeling in stap 2 bestaat, naast voortzetting van de behandeling conform stap 1, uit samenwerking met en verwijzing naar andere eerstelijnshulpverleners. Stap 2 zet de huisarts als stap 1 onvoldoende resultaat oplevert. Meestal zal er dan sprake zijn van patiënten met SOLK die matig-ernstige functionele belemmeringen ervaren (waaronder bijvoorbeeld een ziekmelding op het werk van langer dan 4 tot 6 weken) en die meerdere SOLK hebben in meerdere klachtenclusters, of een klachtenduur langer dan verwacht (afhankelijk van de aard en het normale beloop van de klacht).

Controles

Spreek regelmatige controles af bij aanhoudende functionele belemmeringen, bijvoorbeeld 1 keer per 4 tot 6 weken. Evalueer met de patiënt de voortgang van de behandeling (zie Samenwerking/verwijzing hieronder) en het beloop van de klachten. Adviseer de patiënt om actief te werken aan zijn herstel. Behandelingen waarin de patiënt actief participeert (zoals psychotherapie, psychosomatische fysio- en oefentherapie) zijn effectiever dan passieve behandelingen zoals injecties, operaties en passieve vormen van fysiotherapie.33

Samenwerking/verwijzing

Als de patiënt er niet in slaagt de activiteiten uit te breiden naar een acceptabel niveau omdat er veel belemmerende factoren zijn, kan de huisarts ervoor kiezen de patiënt te verwijzen. In dat geval dient de huisarts in overleg met de patiënt een vorm van therapie te kiezen die aansluit bij zijn mogelijkheden, wensen en behoeften.
Affiniteit en ervaring met, alsmede specifieke kennis over SOLK van een zorgverlener is gewenst indien besloten wordt te verwijzen. Exploreren van alle klachtdimensies (SCEGS) en in staat zijn een veilige, ondersteunende en open relatie op te bouwen met de patiënt zijn vereiste competenties.
Binnen de eerste lijn kan de huisarts in deze stap samenwerken met bijvoorbeeld een (psychosomatisch) fysio- of oefentherapeut, POH-ggz, eerstelijns SPV of een (cognitief-gedragsmatig geschoolde) eerstelijnspsycholoog. Afhankelijk van de lokale situatie kunnen ook hulpverleners van andere eerstelijnsdisciplines hierbij betrokken worden.
Als klachten van het bewegingsapparaat op de voorgrond staan, verwijst de huisarts bij voorkeur naar een fysio- of oefentherapeut die een aanvullende opleiding (bijvoorbeeld psychosomatische fysio- of oefentherapie)34 of een cursus heeft gevolgd om patiënten met SOLK te begeleiden.
Als de huisarts samenwerkt met een POH-ggz of eerstelijns SPV kan deze patiënten in deze stap begeleiden en hen bijvoorbeeld PST (problemsolving treatmentproblemsolving treatment) aanbieden. De POH-ggz of eerstelijns SPV neemt hierbij de begeleidende taak over van de huisarts, de huisarts houdt de langetermijnregie.
De huisarts kan de patiënt naar een eerstelijnspsycholoog verwijzen voor patiënteneducatie en kortdurende ondersteunende begeleiding of cognitieve gedragstherapiegedragstherapie cognitieve gedragstherapie.30 De eerstelijnspsycholoog dient ervaring te hebben met het begeleiden van patiënten met SOLK.

STAP 3

De intensivering van de behandeling in stap 3 bestaat uit samenwerking met en verwijzing naar tweedelijnshulpverleners en multidisciplinaire teams of behandelcentra. Het zal gaan om patiënten waarbij stap 1 en 2 onvoldoende resultaat opleveren, waarschijnlijk patiënten met ernstige SOLK (ernstige functionele belemmeringen (waaronder bijvoorbeeld een ziekteverzuim van langer dan 3 maanden) en een groot aantal verschillende SOLK en/of een klachtenduur > 3 maanden).
In dit stadium is het belangrijk dat één hulpverlener de regie houdt over de zorg rondom de patiënt met SOLK.26 In veel gevallen is de huisarts hiervoor de aangewezen persoon, maar het is ook mogelijk dat bijvoorbeeld een SPV, psycholoog of bedrijfsarts deze rol vervult.
In deze stap bestaat de taak van de huisarts uit:
  • het blijven stimuleren van uitbreiding van het functioneren en het signaleren van achteruitgang in het functioneren (zie stap 1);
  • het beperken van langdurige behandelingen en onderzoeken die niet zinvol en mogelijk zelfs schadelijk zijn;
  • indien blijkt dat na meerdere of langdurige specifieke en intensieve behandelingen geen verbetering meer optreedt: het bevorderen dat de patiënt leert de status-quo te accepteren.

Controles

Spreek bij behandeling regelmatige controles af, bijvoorbeeld één keer per vier tot zes weken. Bij blijvend disfunctioneren zonder actieve behandeling is het aan te raden om minimaal één keer per jaar de situatie te evalueren en eventueel nieuwe behandelmogelijkheden aan te bieden.

Samenwerking/verwijzing

Verwijzing om therapeutische redenen naar een monodisciplinair werkzame pijnspecialist wordt ontraden indien deze alleen lokale invasieve pijnbestrijdingsmethoden toepast zoals denervatie en injecties met analgetica, corticosteroïden of scleroserende middelen. Als monotherapie zijn dit namelijk geen effectieve behandelingen.33
Als de aanpak in de eerdere stappen heeft gefaald of als al meteen bij de evaluatie blijkt dat er sprake is van ernstige SOLK, kan de huisarts verwijzen voor een multidisciplinaire aanpak, waarin de eerder genoemde disciplines zijn vertegenwoordigd en geïntegreerd samenwerken. Een multidisciplinaire aanpak die zowel somatische als psychologische en sociale aspecten integreert in de behandeling biedt de mogelijkheid om het functioneren op verschillende domeinen te verbeteren. Een intensief fysiek en cognitief-gedragsmatig revalidatieprogramma bevordert dat men weer op een acceptabel activiteitenniveau terugkomt.35 Bij een multidisciplinaire aanpak kunnen langdurige en specifiekere behandelingen worden aangeboden, eventueel als dagbehandeling of in combinatie met opname.
© 2013 Nederlands Huisartsen Genootschap

Totstandkoming

Nadat werd besloten te beginnen met de ontwikkeling van een NHG-Standaard Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten startte in 2009 een werkgroep SOLK. Deze werkgroep heeft een conceptversie gemaakt.
De werkgroep bestond uit de volgende leden: dr. I.A. Arnold, huisarts te Leiderdorp; D. Bentz van den Berg, huisarts te Maartensdijk; dr. A.H. Blankenstein, huisarts en hoofd van de huisartsopleiding VU medisch centrum; prof.dr. H.E. van der Horst, huisarts te Amsterdam en hoogleraar huisartsgeneeskunde VUmc; dr. T.C. Olde Hartman, huisarts te Nijmegen; A.O. Molenaar, waarnemend huisarts stamplaats De Rijp. Dr. H. Woutersen-Koch begeleidde de werkgroep en deed de redactie. Zij is arts en wetenschappelijk medewerker van de afdeling Richtlijnontwikkeling en Wetenschap; dr. Tj. Wiersma was betrokken als senior wetenschappelijk medewerker van deze afdeling, M.M. Verduijn als senior wetenschappelijk medewerker Farmacotherapie. E. Oosterberg was betrokken als wetenschappelijk medewerker van de afdeling Implementatie.
Van de werkgroep hadden in de periode 2009 tot en met 2013 geen leden betaalde adviseurschappen of onderzoekssubsidies van farmaceutische bedrijven die zich bewegen op het gebied van SOLK. Inhoudelijke belangen werden wel gemeld door: dr. A.H. Blankenstein, prof.dr. H.E. van der Horst, en dr. H. Woutersen-Koch. Genoemde drie personen zijn danwel waren bij onderzoek naar SOLK betrokken en hebben daarover gepubliceerd. Door de leden dr. I.A. Arnold, D. Bentz van den Berg, T.C. Olde Hartman, A.O. Molenaar en E. Oosterberg werd geen belangenverstrengeling gemeld. Meer details hierover zijn te vinden in de webversie van de standaard op www.nhg.org.
In juni 2012 werd de ontwerpstandaard voor commentaar naar een aantal referenten gestuurd. Er werden 14 commentaren retour ontvangen. De volgende referenten hebben commentaar geleverd, te weten: dr. J.A.H. Eekhof, huisarts-epidemioloog en hoofdredacteur Huisarts & Wetenschap; namens het Nederlands Instituut voor Psychologen: C.E. Flik, klinisch psycholoog/psychotherapeut en werkzaam op de afdeling Psychiatrie en Psychologie St Antoniusziekenhuis; prof.dr. A.L.M. Lagro-Janssen, hoogleraar vrouwenstudies medische wetenschappen en werkzaam op de afdeling Eerstelijnsgeneeskunde, unit Vrouwenstudies Medische Wetenschappen aan het UMC St Radboud Nijmegen; dr. P. Lucassen, huisarts, senior onderzoeker en werkzaam op de afdeling Eerstelijnsgeneeskunde aan het UMC St Radboud Nijmegen; N.C. Makkes, huisarts en projectleider ZonMw-project SOLK - Gezond georganiseerd vanuit de 1e lijn, (2011 tot 2012) werkzaam bij Huisartsenkliniek Overvecht, Stichting Overvecht Gezond; namens de Nederlandse Internisten Vereniging (NIV): prof.dr. A.C. Nieuwenhuijzen Kruseman, afdeling Interne Geneeskunde aan het Maastricht Universitair Medisch Centrum (MUMC); dr. M.J.T. Oud, huisarts te Groningen; dr. C.F.H. Rosmalen, huisarts en hoofd afdeling B&O bij de LHV; namens de Vereniging voor artsen, tandartsen en apothekers werkzaam bij (zorg)verzekeraars (VAGZ): G.W. Salemink, arts Maatschappij en Gezondheid werkzaam bij Zorgverzekeraars Nederland; namens Nefarma, Gezondheidseconomie: dr. J.J. Oltvoort; J. Stoffels, huisarts en oud-docent huisartsopleiding UMCG; namens Domus Medica, Vlaamse huisartsengenootschap: prof.dr. A. Dirk, Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg en werkzaam bij de Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Universiteit Gent, België; namens Pharos: dr. M. van den Muijsenbergh, huisarts en senior onderzoeker en werkzaam bij Pharos, landelijk kenniscentrum migranten en gezondheid en afdeling eerstelijnsgeneeskunde UMC St Radboud Nijmegen en Universitair Gezondheidscentrum Heyendael Nijmegen en dr. M. Vintges, arts en onderzoeker; dr. Y.R. Van Rood, klinisch psycholoog en psychotherapeut, werkzaam op de afdeling Psychiatrie LUMC.
Naamsvermelding als referent betekent overigens niet dat een referent de standaard inhoudelijk op ieder detail onderschrijft. R. Starmans en J. van Dongen hebben namens de NAS tijdens de commentaarronde beoordeeld of de ontwerpstandaard antwoord geeft op de vragen uit het basisplan. In september 2012 werd de standaard becommentarieerd en geautoriseerd door de NHG-Autorisatiecommissie.
De zoekstrategie die gevolgd werd bij het zoeken naar de onderbouwende literatuur is te vinden bij de webversie van deze standaard. Tevens zijn de procedures voor de ontwikkeling van de NHG-Standaarden in te zien in het procedureboek (zie www.nhg.org).

Literatuur

  • 1.Bij verwijzingen naar NHG-producten: zie www.nhg.org.
  • 2.Aiarzaguena JM, Grandes G, Gaminde I, Salazar A, Sanchez A, Arino J. A randomized controlled clinical trial of a psychosocial and communication intervention carried out by GPs for patients with medically unexplained symptoms. Psychol Med 2007;37:283-94.
  • 3.American Psychiatric Association. Diagnostic and statistical manual of mental disorders: DSM-IV-TR. Washington: American Psychiatric Association, 2000.
  • 4.Balint M. The doctor, his patient and the illness. Edinburgh: Churchill Livingstone, 2000.
  • 5.Bankier B, Aigner M, Bach M. Alexithymia in DSM-IV disorder: comparative evaluation of somatoform disorder, panic disorder, obsessive-compulsive disorder, and depression. Psychosomatics 2001;42:235-40.
  • 6.Bertakis KD, Roter D, Putnam SM. The relationship of physician medical interview style to patient satisfaction. J Fam Pract 1991;32:175-81.
  • 7.Bleijenberg G, Fennis JF. Anamnestic and psychological features in diagnosis and prognosis of functional abdominal complaints: a prospective study. Gut 1989;30:1076-81.
  • 8.Boevink G, Duchenne-Van den Berge W, Stegerhoek R. Gesprekken zonder grenzen : communiceren met patiënten van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse afkomst. Woerden: NIGZ, 2001.
  • 9.Borra R. Cultuur en psychiatrische diagnostiek: stemmingsstoornissen bij allochtonen. Bijblijven 2003;19:42-58.
  • 10.Bower P, Gilbody S. Managing common mental health disorders in primary care: conceptual models and evidence base. BMJ 2005;330:839-42.
  • 11.Branch WT, Malik TK. Using ‘windows of opportunities’ in brief interviews to understand patients’ concerns. JAMA 1993;269:1667-8.
  • 12.Brown CS, Ling FW, Wan JY, Pilla AA. Efficacy of static magnetic field therapy in chronic pelvic pain: a double-blind pilot study. Am J Obstet Gynecol 2002;187:1581-7.
  • 13.Butow PN, Brown RF, Cogar S, Tattersall MH, Dunn SM. Oncologists’ reactions to cancer patients’ verbal cues. Psychooncology 2002;11:47-58.
  • 14.Cabana MD, Jee SH. Does continuity of care improve patient outcomes? J Fam Pract 2004;53:974-80.
  • 15.Cegala DJ. A study of doctors’ and patients’ communication during a primary care consultation: implications for communication training. J Health Commun 1997;2:169-94.
  • 16.Creavin ST, Dunn KM, Mallen CD, Nijrolder I, Van der Windt DA. Co-occurrence and associations of pain and fatigue in a community sample of Dutch adults. Eur J Pain 2010;14:327-34.
  • 17.Dantzer R. Somatization: a psychoneuroimmune perspective. Psychoneuroendocrinology 2005;30:947-52.
  • 18.De Gucht V, Fischler B. Somatization: a critical review of conceptual and methodological issues. Psychosomatics 2002;43:1-9.
  • 19.De Gucht V, Fischler B, Heiser W. Neuroticism, alexithymia, negative affect, and positive affect as determinants of medically unexplained symptoms. Pers Individ Dif 2004;36:1655-67.
  • 20.De Jonghe F, Dekker J. Steun, stress, kracht en kwetsbaarheid in de psychiatrie. Assen: Koninklijke Van Gorcum BV, 1997.
  • 21.De Waal M, Arnold I. Somatoform disorders in general practice. Epidemiology, treatment and comorbidity with depression and anxiety [proefschrift]. Leiden: Universiteit Leiden, 2006.
  • 22.De Waal MW, Arnold IA, Eekhof JA, Van Hemert AM. Somatoform disorders in general practice: prevalence, functional impairment and comorbidity with anxiety and depressive disorders. Br J Psychiatry 2004;184:470-6.
  • 23.Di Blasi Z, Harkness E, Ernst E, Georgiou A, Kleijnen J. Influence of context effects on health outcomes: a systematic review. Lancet 2001;357:757-62.
  • 24.Dobkin PL, De Civita M, Abrahamowicz M, Baron M, Bernatsky S. Predictors of health status in women with fibromyalgia: a prospective study. Int J Behav Med 2006;13:101-8.
  • 25.Dowrick CF, Ring A, Humphris GM, Salmon P. Normalisation of unexplained symptoms by general practitioners: a functional typology. Br J Gen Pract 2004;54:165-70.
  • 26.Drossman DA, Leserman J, Nachman G, Li ZM, Gluck H, Toomey TC, et al. Sexual and physical abuse in women with functional or organic gastrointestinal disorders. Ann Intern Med 1990;113:828-33.
  • 27.Engel GL. The need for a new medical model: a challenge for biomedicine. Science 1977;196:129-36.
  • 28.Fink P, Toft T, Hansen MS, Ornbol E, Olesen F. Symptoms and syndromes of bodily distress: an exploratory study of 978 internal medical, neurological, and primary care patients. Psychosom Med 2007;69:30-9.
  • 29.Fink P, Schroder A. One single diagnosis, bodily distress syndrome, succeeded to capture 10 diagnostic categories of functional somatic syndromes and somatoform disorders. J Psychosom Res 2010;68:415-26.
  • 30.Fisher E, Boerema I, Franx G. Multidisciplinaire richtlijn somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK) en Somatoforme Stoornissen (2010). Trimbos-instituut, Utrecht. http://www.trimbos.nl/webwinkel/productoverzicht-webwinkel/behandeling-en-re-integratie/af/~/media/files/inkijkexemplaren/af0945%20multidisciplinaire%20richtlijn%20solk%20en%20somatoforme%20stoornissen_web.ashx .
  • 31.Gask L, Usherwood T. ABC of psychological medicine. The consultation. BMJ 2002;324:1567-9.
  • 32.Harmsen H, Bruijnzeels M. Etnisch cultureel verschillende mensen op het spreekuur: maakt het wat uit? (2005). Huisarts Wet.
  • 33.Harvey RF, Mauad EC, Brown AM. Prognosis in the irritable bowel syndrome: a 5-year prospective study. Lancet 1987;1:963-5.
  • 34.Henningsen P, Zipfel S, Herzog W. Management of functional somatic syndromes. Lancet 2007;369:946-55.
  • 35.Joosten-Van Zwanenburg E, Kocken P, De Hoop T. Het project Bruggen Bouwen: onderzoek naar de effectiviteit van de inzet van allochtone zorgconsulenten in Rotterdamse huisartspraktijken in de zorg aan vrouwen van Turkse en Marokkaanse afkomst met stressgerelateerde pijnklachten. (2004) http://www.sozawe.rotterdam.nl/Rotterdam/Openbaar/Diensten/GGD/Pdf/Bieb/Bruggenbouwennov2004.pdf .
  • 36.Kaptchuk TJ, Kelley JM, Conboy LA, Davis RB, Kerr CE, Jacobson EE, et al. Components of placebo effect: randomised controlled trial in patients with irritable bowel syndrome. BMJ 2008;336:999-1003.
  • 37.Khan AA, Khan A, Harezlak J, Tu W, Kroenke K. Somatic symptoms in primary care: etiology and outcome. Psychosomatics 2003;44:471-8.
  • 38.Kim SC, Kim S, Boren D. The quality of therapeutic alliance between patient and provider predicts general satisfaction. Mil Med 2008;173:85-90.
  • 39.Kirmayer LJ, Young A. Culture and somatization: clinical, epidemiological, and ethnographic perspectives. Psychosom Med 1998;60:420-30.
  • 40.Kirmayer LJ, Looper KJ. Abnormal illness behaviour: physiological, psychological and social dimensions of coping with distress. Curr Opin Psychiatry 2006;19:54-60.
  • 41.Knipscheer J, Kleber R. Migranten in de ggz: empirische bevindingen rond gezondheid, hulpzoekgedrag, hulpbehoeften en waardering van zorg. Tijdschr Psych 2005;11:753-9.
  • 42.Koch H, Van Bokhoven MA, Bindels PJ, Van der Weijden T, Dinant GJ, ter RG. The course of newly presented unexplained complaints in general practice patients: a prospective cohort study. Fam Pract 2009a;26:455-65.
  • 43.Koch H, Van Bokhoven MA, ter RG, Van Alphen-Jager JT, Van der Weijden T, Dinant GJ, et al. Ordering blood tests for patients with unexplained fatigue in general practice: what does it yield? Results of the VAMPIRE trial. Br J Gen Pract 2009b;59:e93-100.
  • 44.Kroenke K. Efficacy of treatment for somatoform disorders: a review of randomized controlled trials. Psychosom Med 2007;69:881-8.
  • 45.Lambert MJ, Barley DE. Research summary on the therapeutic relationship and psychotherapy outcome. In: Norcross JC, editor. Psychotherapy relationships that work: Therapist contributions and responsiveness to patients. Oxford: Oxford University Press, 2002.
  • 46.Levinson W, Roter DL, Mullooly JP, Dull VT, Frankel RM. Physician-patient communication. The relationship with malpractice claims among primary care physicians and surgeons. JAMA 1997;277:553-9.
  • 47.Limburg-Okken AG, Lutjenhuis MJTh. Handleiding voor anamnestisch gesprek met migranten bij verholen psycho-sociale problemen. Den Haag: Stafbureau Epidemiologie, GGD, 1989.
  • 48.Lindstrom I, Ohlund C, Eek C, Wallin L, Peterson LE, Nachemson A. Mobility, strength, and fitness after a graded activity program for patients with subacute low back pain. A randomized prospective clinical study with a behavioral therapy approach. Spine 1992;17:641-52.
  • 49.Little P, Everitt H, Williamson I, Warner G, Moore M, Gould C, et al. Observational study of effect of patient centredness and positive approach on outcomes of general practice consultations. BMJ 2001;323:908-11.
  • 50.Maarsingh OR, Dros J, Schellevis FG, Van Weert HC, Van der Windt DA, Ter Riet G et al. Causes of persistent dizziness in elderly patients in primary care. Ann Fam Med 2010;8:196-205.
  • 51.Melville DI. Descriptive clinical research and medically unexplained physical symptoms. J Psychosom Res 1987;31:359-65.
  • 52.Morriss R, Dowrick C, Salmon P, Peters S, Dunn G, Rogers A, et al. Cluster randomised controlled trial of training practices in reattribution for medically unexplained symptoms. Br J Psychiatry 2007;191:536-42.
  • 53.Morriss R, Gask L, Dowrick C, Dunn G, Peters S, Ring A, et al. Randomized trial of reattribution on psychosocial talk between doctors and patients with medically unexplained symptoms. Psychol Med 2010;40:325-33.
  • 54.Nijrolder I, Van der Windt DA, Van der Horst HE. Prognosis of fatigue and functioning in primary care: a 1-year follow-up study. Ann Fam Med 2008;6:519-27.
  • 55.Nimnuan C, Hotopf M, Wessely S. Medically unexplained symptoms: an epidemiological study in seven specialities. J Psychosom Res 2001a;51:361-7.
  • 56.Nimnuan C, Rabe-Hesketh S, Wessely S, Hotopf M. How many functional somatic syndromes? J Psychosom Res 2001b;51:549-57.
  • 57.Noordenbos G. Aandacht voor sekse- en cultuurspecifieke aspecten in de behandeling van depressie. Een aanvulling op de Multidisciplinaire Richtlijn Depressie (2007) TransAct (ZonMw), Utrecht. http://werkplaatsoxo.nl/files/publicaties%20HG/LITERATUURONDERZOEK_DEPRESSIE_23-41.pdf.
  • 58.Nutting PA, Goodwin MA, Flocke SA, Zyzanski SJ, Stange KC. Continuity of primary care: to whom does it matter and when? Ann Fam Med 2003;1:149-55.
  • 59.Olde Hartman TC, Lucassen PL, Van de Lisdonk EH, Bor HH, Van Weel C. Chronic functional somatic symptoms: a single syndrome? Br J Gen Pract 2004;54:922-7.
  • 60.Olde Hartman TC, Van Ravesteijn HJ. Well doctor, it is all about how life is lived’: cues as a tool in the medical consultation. Mental Health Fam Med 2008;5:183-7.
  • 61.Olde Hartman TC, Borghuis MS, Lucassen PL, van de Laar FA, Speckens AE, Van Weel C. Medically unexplained symptoms, somatisation disorder and hypochondriasis: course and prognosis. A systematic review. J Psychosom Res 2009a;66:363-77.
  • 62.Olde Hartman TC, Hassink-Franke LJ, Lucassen PL, Van Spaendonck KP, Van Weel C. Explanation and relations. How do general practitioners deal with patients with persistent medically unexplained symptoms: a focus group study. BMC Fam Pract 2009b;10:68.
  • 63.Owens DM, Nelson DK, Talley NJ. The irritable bowel syndrome: long-term prognosis and the physician-patient interaction. Ann Intern Med 1995;122:107-12.
  • 64.Paasche-Orlow MK, Wolf MS. The causal pathways linking health literacy to health outcomes. Am J Health Behav 2007;31 Suppl 1:S19-S26.
  • 65.Peveler R, Kilkenny L, Kinmonth AL. Medically unexplained physical symptoms in primary care: a comparison of self-report screening questionnaires and clinical opinion. J Psychosom Res 1997;42:245-52.
  • 66.Pilowsky I, Smith QP, Katsikitis M. Illness behaviour and general practice utilisation: a prospective study. J Psychosom Res 1987;31:177-83.
  • 67.Rabbae N, Smits C, Franx G. Wie kiespijn heeft, zoekt zelf een arts: informatiebehoeften van Turkse en Marokkaanse cliënten met depressie (2008) Pharos. http://www.pharos.nl/uploads/_site_1/Pdf/CMG/CMG20082_86-95_Kiespijn.pdf .
  • 68.Rief W, Broadbent E. Explaining medically unexplained symptoms-models and mechanisms. Clin Psychol Rev 2007;27:821-41.
  • 69.Robbins JM, Kirmayer LJ. Attributions of common somatic symptoms. Psychol Med 1991;21:1029-45.
  • 70.Salmon P, Peters S, Stanley I. Patients’ perceptions of medical explanations for somatisation disorders: qualitative analysis. BMJ 1999;318:372-6.
  • 71.Seeleman C, Suurmond K. Een arts van de wereld: etnische diversiteit in de medische praktijk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2005.
  • 72.Sharpe M, Peveler R, Mayou R. The psychological treatment of patients with functional somatic symptoms: a practical guide. J Psychosom Res 1992;36:515-29.
  • 73.Speckens AEM, Spinhoven P, Van Rood YR. Protocollaire behandeling van patiënten met onverklaarde lichamelijke klachten: cognitieve gedragstherapie. In: Keijsers GPJ, Van Minnen A, Hoogduin CAL, editors. Protocollaire behandelingen in de ambulante geestelijke gezondheidszorg I. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2004: 183-218.
  • 74.Stewart MA. Effective physician-patient communication and health outcomes: a review. CMAJ 1995;152:1423-33.
  • 75.Sumathipala A. What is the evidence for the efficacy of treatments for somatoform disorders? A critical review of previous intervention studies. Psychosom Med 2007;69:889-900.
  • 76.Van Bokhoven MA, Koch H, Van der Weijden T, Grol RP, Kester AD, Rinkens PE, et al. Influence of watchful waiting on satisfaction and anxiety among patients seeking care for unexplained complaints. Ann Fam Med 2009;7:112-20.
  • 77.Van Boven K, Lucassen P, Van Ravesteijn H, Hartman T, Bor H, Van Weel-Baumgarten E, et al. Do unexplained symptoms predict anxiety or depression? Ten-year data from a practice-based research network. Br J Gen Pract 2011;61:e316-e325.
  • 78.Van der Weijden T, Van Velsen M, Dinant GJ, Van Hasselt CM, Grol R. Unexplained complaints in general practice: prevalence, patients’ expectations, and professionals’ test-ordering behavior. Med Decis Making 2003;23:226-31.
  • 79.Van Eijk J, Grol F, Huygens P, Meeker P, Mesker-Niesten G, Van Mierlo H, et al. The family doctor and the prevention of somatic fixation. Fam Syst Med 1983;1:5-15.
  • 80.Van Hemert AM, Speckens AE, Rooijmans HG, Bolk JH. Criteria voor somatiseren onderzocht op een polikliniek voor algemene interne geneeskunde. Ned Tijdschr Geneeskd 1996;140:1221-6.
  • 81.Van Koulil S, Van Lankveld W, Kraaimaat FW, Van Helmond T, Vedder A, Van Hoorn H, et al. Tailored cognitive-behavioral therapy for fibromyalgia: two case studies. Patient Educ Couns 2008;71:308-14.
  • 82.Van Os TW, Van den Brink RH, Tiemens BG, Jenner JA, Van der Meer K, Ormel J. Communicative skills of general practitioners augment the effectiveness of guideline-based depression treatment. J Affect Disord 2005;84:43-51.
  • 83.Van Ravensberg CD, Van Berkel DM. Patiëntgericht onderzoek naar de effecten van psychosomatische oefentherapie (PSOT). Een klinische trial met pre-en post-meting. Amersfoort: Nederlands Paramedisch Instituut, 2010.
  • 84.Van Ravensberg D, Barendse Th. Een gezondere leefstijl voor vrouwelijke migranten met chronische pijnklachten. Huisarts Wet 2008;51:45-50.
  • 85.Van Ravesteijn H, Van Dijk I, Darmon D, Van de Laar F, Lucassen P, Olde Hartman T, et al. The reassuring value of diagnostic tests: A systematic review. Patient Educ Couns 2012;86:3-8.
  • 86.Van Rood YR, Ter Kuile MM, Speckens AEM. Ongedifferentieerde somatoforme stoornis. In: Spinhoven P, Bouman TK, Hoogduin CAL, editors. Behandelstrategiën bij somatoforme stoornissen. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2001: 17-41.
  • 87.Verbunt JA, Westerterp KR, van der Heijden GJ, Seelen HA, Vlaeyen JW, Knottnerus JA. Physical activity in daily life in patients with chronic low back pain. Arch Phys Med Rehabil 2001;82:726-30.
  • 88.Verhaak PF, Meijer SA, Visser AP, Wolters G. Persistent presentation of medically unexplained symptoms in general practice. Fam Pract 2006;23:414-20.
  • 89.Veselka L, Lipovsky MM, Lether F, Buhring MEF. EACLLP abstracts: Bridges towards integrated medicine: evaluating treatment for complex patients. J Psychosom Res 2005;59:22-50.
  • 90.Vlaeyen JW, De Jong J, Geilen M, Heuts PH, Van Breukelen G. The treatment of fear of movement/(re)injury in chronic low back pain: further evidence on the effectiveness of exposure in vivo. Clin J Pain 2002;18:251-61.
  • 91.Vloeberghs E, Bloemen E. Uit lijfsbehoud: lichaamsgericht werken met vluchtelingen in ggz. Utrecht: Pharos, 2005.
  • 92.Waddell G, Newton M, Henderson I, Somerville D, Main CJ. A Fear-Avoidance Beliefs Questionnaire (FABQ) and the role of fear-avoidance beliefs in chronic low back pain and disability. Pain 1993;52:157-68.
  • 93.Walker LS, Garber J, Greene JW. Psychosocial correlates of recurrent childhood pain: a comparison of pediatric patients with recurrent abdominal pain, organic illness, and psychiatric disorders. J Abnorm Psychol 1993;102:248-58.
  • 94.Weinman J, Yusuf G, Berks R, Rayner S, Petrie KJ. How accurate is patients’ anatomical knowledge: a cross-sectional, questionnaire study of six patient groups and a general public sample. BMC Fam Pract 2009;10:43.
  • 95.Wessely S, Nimnuan C, Sharpe M. Functional somatic syndromes: one or many? Lancet 1999;354:936-9.
  • 96.Zwaanswijk M, Verhaak PFM. Interventies voor psychische problemen in de huisartsenvoorziening. Een kennissynthese (2009) NIVEL. http://www.nivel.nl/pdf/Rapport-interventies-psychische-problemen.pdf.

Reacties

Er zijn nog geen reacties.

Verder lezen