Praktijk

Kennistoets: Microspirometrie en COPD

Gepubliceerd
7 mei 2019
Toets uw kennis.
1 reactie
Microspirometer
De COPD-6® microspirometer van Vitalograph
© Vitalograph

1. In zijn artikel over microspirometrie en COPD stelt Schermer dat huisartsen een probleem ervaren bij de diagnostiek van patiënten met luchtwegklachten. Welke probleem noemt hij?

a. Onzekerheid over wie doorverwezen moet worden voor spirometrie.

b. De spreekuurtijd is te kort om spirometrie te verrichten.

c. Niet bespreekbaar kunnen maken van rookgedrag.

 

2. Bestudering van de patiëntendossiers bracht het onderzoeksresultaat aan het licht. Welke patiënten telden mee voor de uitkomst van dit onderzoek?

a. Alleen de patiënten bij wie COPD is opgespoord.

b. Alleen de patiënten bij wie COPD is uitgesloten.

c. Zowel de opgespoorde als de uitgesloten patiënten.

 

3. Bij 36 patiënten uit dit onderzoek met een afwijkende microspirometrie (FEV/FEV6 < 0,73), is vervolgens ook een diagnostische spirometrie (gouden standaard) verricht. Bij 20 van de 36 patiënten was de spirometrie afwijkend (FEV1/FVC < 0,7). Welke conclusie over de microspirometer is correct, op basis van deze getallen?

a. De sensitiviteit is niet hoog, dus is de meter minder geschikt voor het uitsluiten van COPD.

b. De specificiteit is niet hoog, dus is de meter minder geschikt voor het aantonen van COPD.

 

4. De onderzoeksopzet is een clustergerandomiseerd experiment. In de uitvoering is de experimentele opzet deels losgelaten, waarschijnlijk vanwege praktische redenen. Afname van de bewijskracht is het gevolg. Welke aanpak heeft waarschijnlijk de meeste invloed op de bewijskracht van dit onderzoek?

a. Keuzevrijheid voor de huisartsen in de onderzoeksarmen.

b. Toepassing van ‘cluster’ randomisatie.

 

5. Schermer geeft de waarde van de microspirometer voor de huisarts in het artikel weer. Welke winst levert gebruik van de microspirometer op voor de huisarts?

a. De diagnostische fase duurt korter, de aan- of afwezigheid van COPD is eerder bekend.

b. De meting kan binnen een spreekuurconsult worden gedaan.

c. De huisarts ‘mist’ minder COPD-ers die het spreekuur bezoeken.

d. Alle opties zijn correct.

 

6. De huisartsen in de controlegroep boden ‘gebruikelijke zorg’. Zij vroegen spirometrie aan als zij dit geïndiceerd achtten. De NHG-Standaard COPD definieert de groep patiënten bij wie gezocht moet worden naar COPD. Hoe luidt die definitie?

a. Rokers van 50 jaar en ouder met eenmalige luchtwegklachten.

b. Rokers van 40 jaar en ouder met recidiverende luchtwegklachten.

c. Rokers van 30 en ouder met langdurige luchtwegklachten.

 

7. De prevalentie van COPD wordt in Nederland geschat op 20 per 1000 personen. De verwachting is dat dit gaat toenemen. Hoewel er geen effectieve therapie voorhanden is, vindt opsporing en preventie van COPD in Nederland wel plaats. Waaruit bestaat opsporing of preventie van COPD in Nederland?

a. Screening (gericht op algehele bevolking)

b. Case-finding (bij willekeurig spreekuurcontact)

c. Selectieve preventie (gericht op groepen met een verhoogd risico)

 

8. De heer Van Hasselt, 48 jaar, heeft sinds anderhalf jaar last van kortademigheid, hoesten en een piepende ademhaling. Hij heeft van zijn 25e tot zijn 35e een pakje sigaretten per dag gerookt. Over de longen is een verlengd expirium te horen. De thoraxfoto is normaal. Bij herhaalde spirometrie is de FEV1 60% van de voorspelde waarde en is de Z-score van de FEV1/FVC -2,24. Na bronchusverwijding neemt de FEV1 toe met 14%. Wat is de meest waarschijnlijke werkdiagnose?

a. Astma

b. COPD

c. Astma en COPD

De kennistoets is gemaakt door Henk Folkers, huisarts en toetsdeskundige. Over vragen en antwoorden wordt niet gecorrespondeerd.

Literatuur

Snoeck-Stroband JB, Schermer TRJ, Van Schayck CP, et al. NHG-Werkgroep Astma bij volwassenen en COPD. NHG-Standaard COPD (derde herziening). Huisarts Wet 2015;58(4):198-211.

Schermer T, Behr R, Grootens J, Cretier R, Akkermans R, Denis, et al. Microspirometrie verbetert de diagnostiek bij COPD. Huisarts Wet 2019;62:DOI:10.1007/s12445-019-0088-9.

Roken en statistiek | Ikstop.nl.

Antwoorden

1b / 2c / 3b / 4a / 5d / 6b / 7b / 8a

Reacties (1)

Wouter de Ruijter 16 mei 2019

M.b.t. vraag 3 staat hier toch klaarblijkelijke onzin! Als microspirometrie (MS) de indextest is en diagnostische spirometrie (DS) de referentietest (=gouden standaard, m.a.w. deze mensen hebben daadwerkelijk COPD), dan betekent dit dat 20 van de 36 personen die bij MS positief testen daadwerkelijk COPD hebben: 20/36 (=56%), en dat noemen wij de positief voorspellende waarde van de MS-test. Over sensitiviteit en specificiteit kan geen enkele uitspraak gedaan worden: bij degenen die negatief scoorden op de MS is immers maar bij een enkeling een DS gedaan (7/34=21%), en weten wij dus helemaal niets over het aantal terecht negatieven (en fout negatieven). De 2x2 tabel die nodig is om sensitiviteit en specificiteit te kunnen bepalen kan aldus niet worden gevuld. Zowel antwoord 3a als 3b is dus lariekoek op grond van de gegevens uit de stam van de vraag (mara ook vanuit het artikel).

Verder lezen