Wetenschap

Ontslag uit het ziekenhuis

Gepubliceerd
10 juli 2008

Voor huisartsen is continuïteit altijd een aandachtspunt geweest. Continuïteit is ook een belangrijk argument voor ketenzorg. Het doel hiervan is ondermeer ervoor te zorgen dat de patiënt zo weinig mogelijk nadeel ondervindt van transities in de zorg. Eén zo’n transitie vormt ontslag uit het ziekenhuis. Verpleegkundige Patriek Mistiaen deed hier onderzoek naar. De probleemstelling betreft het gebrek aan voldoende inzicht – geconcretiseerd in een theoretisch model – om de problemen van mensen na ontslag uit een ziekenhuis te verklaren. Een belangrijke doelstelling van het onderzoek vormde dan ook het opstellen en testen van dit theoretische model. Men bracht de problemen in kaart door patiënten van een Amsterdams ziekenhuis 7 dagen na ontslag te bevragen, de helft mondeling en de helft schriftelijk. Vervolgens vergeleek men ontslagenen ouder dan 65 jaar met zelfstandig wonenden van dezelfde leeftijd op functionele status, algemene gezondheid, emotionele status, sociaal functioneren en behoeften waaraan geen aandacht is besteed. De onderzoekers maakten gebruik van de COOP/WONCA-kaart, het Nottingham Health Profile en de door Mistiaen zelf ontwikkelde Problems-after-discharge questionnaire (PADQ). Men screende ouderen vanaf 65 jaar binnen 48 uur na opname met de Blaylock Risk Assessment Screening (BRASS). In een gerandomiseerd onderzoek bepaalde men het effect van een geprotocolleerd telefonisch contact door een verpleegkundige met patiënten na opname op een oogafdeling. Men mat het effect hiervan 6 en 30 dagen na ontslag met genoemde instrumenten. Na ontslag doet zich een groot aantal problemen voor van uiteenlopende aard die verband houden met de toestand voor opname, de aanleiding hiervoor, de gebeurtenissen tijdens de opname en de voorbereiding op het ontslag. Het onderzoek laat zien dat mensen zich na ontslag slecht geïnformeerd voelen over hun aandoening, de prognose en de herstelfase. Velen ervaren meer problemen met het voeren van hun huishouding dan voor opname. Deze problemen houden ook werkelijk verband met de opname en worden niet veroorzaakt worden door bijvoorbeeld de leeftijd. Gelukkig krijgen zij vaak hulp van verwanten. De BRASS-index correleert met de ernst van de opname-indicatie, de duur van de opname en de problemen na ontslag. Betrokkenen waarderen het geprotocolleerde telefonisch gesprek na ontslag, maar dit had geen effect op de uitkomsten. Dat op dit moment ook van andere interventies weinig valt te verwachten, bleek uit een meta-analyse van 15 onderzoeken van goed niveau, die de auteur uitvoerde na afloop van zijn onderzoek.

Commentaar

Het ligt nogal voor de hand dat mensen na een opname functioneel, gezondheidsmatig en emotioneel in slechtere conditie zijn. De hamvraag is wat men kan doen om dit te verbeteren. Kun je van een geprotocolleerd telefonisch contact temidden van alle ruis waarmee ontslag gepaard gaat, een meetbaar effect verwachten? Moet niet meer aandacht worden besteed aan het informatieproces tijdens de opname? Is het wel wenselijk een telefonisch gesprek na ontslag geprotocolleerd uit te voeren? En zou zo’n gesprek zich niet moeten richten op de problemen die betrokkene op dat moment ervaart en dus een van de situatie afhankelijke inhoud moeten hebben? Vormen de nieuwe literatuuronderzoeken na het eigen onderzoek echt een bijdrage aan de empirische cyclus of zijn ze ingegeven door de lange tijdsspanne van het onderzoek en het gebrek aan concrete resultaten? Gezien de nadruk op bewijs zijn er grote vraagtekens te zetten bij de opvatting dat een telefonische follow-up, hoewel niet effectief gebleken, toch het voordeel van de twijfel verdient. Ten slotte: de rol van de huisarts of nurse practitioner komt in dit onderzoek niet aan bod. Ik ben nieuwsgierig naar het effect van stelselmatige bezoeken door de huisarts aan in het ziekenhuis opgenomen patiënten, gecombineerd met een bezoek na ontslag, omdat ik dat jarenlang heb gedaan en daarbij het gevoel had dat dit zinvol was. Maar had ik daarin gelijk? Het algemene karakter van het theoretisch model en het gebrek aan bewijs van de effecten van mogelijke interventies brengen met zich mee dat dit proefschrift slechts beperkte betekenis voor de huisartsgeneeskunde heeft. Cor Spreeuwenberg

Reacties

Er zijn nog geen reacties.

Verder lezen